Het West-Europese nationalisme is ten dode opgeschreven. Ooit was nationale trots de motor van politiek en samenleving, vandaag resten vooral ceremoniële flarden. We zien onder meer vlagvertoon bij sportevenementen, traditionele klederdracht in folkloristische stoeten, en een jaarlijks volkslied bij een nationale feestdag. Echte politieke slagkracht put de natie echter niet langer uit deze symbolen. Dat is geen toeval: de alomtegenwoordige verspreiding van het liberale gedachtengoed heeft de basis onder het wij-gevoel weggeslagen. Liberalisme plaatst het individu immers boven het collectief, waardoor nationalisme – de idee van een bindende volksgemeenschap – verschrompeld is tot louter cultuurhistorisch curiosum. In het publieke domein van West-Europa worden religie en natie weggeduwd onder het mom van neutraliteit en vooruitgang. Wat overblijft is een ideologische monocultuur waarin alleen het liberale individu nog telt. Nationalisme overleeft hooguit folkloristisch, als een kostuum dat men bij bijzondere gelegenheden aantrekt, maar verder zonder bezielende kracht.
Het primaat van het individu boven de gemeenschap
Aan de basis van deze ontwikkeling ligt een filosofische keuze: de voorrang van het individu op de gemeenschap. Het moderne liberalisme, geworteld in de opvattingen van denkers als Locke en Kant, beschouwt de mens als autonoom individu met persoonlijke rechten en vrijheden. Politieke verbanden worden slechts gelegitimeerd door instemming van individuen – een sociaal contract. Gemeenschap wordt herleid tot een optelsom van burgers, en wordt niet gezien als een organisch geheel met een eigen ziel. Deze visie botst frontaal met de traditionele gemeenschapsgedachte die vroegere nationalisten hoog hielden.
De 18e-eeuwse filosoof Johann Gottfried von Herder stelde daarentegen dat de ware samenleving een organische gemeenschap is, verbonden door taal, cultuur en geschiedenis als was ze een levend organisme. In Herders optiek behoort de mens tot een groter “wij” dat voorrang heeft op ieder individueel eigenbelang. Hij zag in het gewone volk – de boeren, ambachtslieden en andere volksgenoten – een pure bron van samenhorigheid. Elke natie had volgens Herder een eigen karakter of Volksgeist, gevormd door eeuwen van gedeelde ervaringen, klimaat en traditie. Het individu vindt zijn betekenis in die gemeenschap en ontleent daaraan zijn waarden en identiteit.
In scherp contrast daarmee heeft het moderne liberalisme de mens voorgesteld als radicaal zelfstandig. Gemeenschappelijke tradities en verplichtingen worden als optioneel gezien, alleen aangegaan als het individu dat toevallig wenst. Deze omslag – van wij naar ik – ondermijnt het fundament waarop nationalisme rust. Terwijl Herder nog sprak van de natie als een natuurlijk gegroeide eenheid die mensen verbindt in wederzijdse loyaliteit, spreekt het liberalisme over burgers die enkel gebonden zijn door juridische afspraken en markttransacties. De inherente waarde van een historische gemeenschap wordt daarmee gereduceerd tot folklore: leuk voor wie erin gelooft, maar zonder normatieve kracht in de publieke moraal.
Neutraliteit of liberale suprematie?
Een belangrijk instrument in deze evolutie is het ideaal van de neutraliteit in de publieke ruimte. Na de Tweede Wereldoorlog bouwden de West-Europese landen hun staatsidee op rond “universele” waarden, zoals democratie, mensenrechten en individuele vrijheid.
Godsdienstige symbolen en nationale trots moesten wijken uit overheidsgebouwen, scholen en politiek discours, om ruimte te maken voor een neutrale, voor iedereen gelijke basis. Op het eerste gezicht lijkt dat nobel, want geen enkele specifieke levensbeschouwing of etniciteit domineert de staat. In werkelijkheid heeft deze neutraliteit nooit waardenvrij bestaan: ze is doordrenkt van liberale grondwaarden die zichzelf als neutraal presenteren.
Onder de vlag van neutraliteit heeft men religie en natie verbannen uit het publieke domein. Kruisbeelden verdwijnen van de muur, het volkslied klinkt nog maar zelden in parlementen, en patriottische retoriek wordt argwanend bekeken. Die leegte werd gevuld door een impliciete suprematie van liberale principes. Het moderne Europa belijdt openlijk de waarden van het burgerlijk kapitalisme en van een individualistische moraal. Marktwerking en consumptiecultuur krijgen vrij spel als verbindend mechanisme tussen mensen – iedereen wordt geacht consument en autonome burgers te zijn, inwisselbaar binnen een mondiale economie. Traditionele collectieven zoals kerk of vaderland mogen hoogstens in de privésfeer bestaan, ontdaan van politieke zeggingskracht.
Tegelijk heeft de liberale neutraliteit de deur opengezet voor wat men libertijnse waarden noemt: een doorgedreven permissiviteit op ethisch vlak die als nieuwe maatschappelijke norm geldt. In naam van individuele zelfontplooiing en “authenticiteit” worden alle leefstijlen verheerlijkt, op voorwaarde dat ze binnen de liberale consensus passen. Nieuwe identiteiten en rechten – bijvoorbeeld rond gender en seksualiteit (LGBTQI+) – worden door de staat omarmd als toonbeeld van vooruitgang. Conservatieve gelovigen of traditionele nationalisten die zich hier niet in herkennen, krijgen te horen dat ze hun particuliere overtuigingen “thuis” moeten laten om de neutraliteit niet te verstoren. In feite betekent dit dat één ideologie domineert: die van het grenzeloze individu en de vrije markt, waarin gemeenschap en traditie geen aanspraak meer maken op publieke loyaliteit. Neutraliteit is zo bezien geen leeg midden, maar de dekmantel waaronder liberale waarden zich overal onbetwistbaar uitbreiden.
Het resultaat is een maatschappij waarin de enige overgebleven collectieve noemers commercie en regelgeving zijn. Mensen ontmoeten elkaar nog als medeklant, mede-forumlid of als anonieme kiezer, niet langer als deel van een historisch gegroeid volk met een gedeeld geloof of lot. De natie verschrompelt tot een marketingtool in toeristische slogans en sportsuccessen. Religie krimpt tot een privéhobby of hoogstens een sociaal werk initiatief. Ondertussen beschouwt de liberale ideologie zichzelf als het ultieme toonbeeld van rationaliteit en rechtvaardigheid, blind voor het feit dat zij zelf een nieuwe hegemonie vormt.
Het Vlaamse voorbeeld: nationalisme ingeruild voor neoliberalisme
De geschiedenis van de Vlaamse beweging na de Tweede Wereldoorlog illustreert treffend hoe nationalisme werd ondergraven door een veranderde ideologische strijd. Waar het Vlaams-nationalisme vóór 1940 primair gericht was op erkenning van de Vlaamse identiteit tegenover de Belgische staat, veranderde de context radicaal na 1945. De collaboratie van sommige nationalisten met de Duitse bezetter had het begrip nationalisme besmet; in de publieke opinie werd “nationalist” al gauw synoniem met extremisme. Om te overleven voelde de naoorlogse Vlaamse beweging zich gedwongen een nieuwe koers te kiezen – en een nieuwe vijand aan te wijzen.
Hier kunnen we de logica herkennen van de politieke denker Carl Schmitt, die stelde dat politiek in wezen draait om het onderscheid tussen vriend en vijand. Een politieke gemeenschap definieert zichzelf volgens Schmitt door een vijandsbeeld: een gezamenlijk te bestrijden tegenstander smeedt interne verbondenheid en bepaalt de agenda. In het naoorlogse Westen werd het expliciete nationalisme van vóór de Tweede Wereldoorlog onhoudbaar geacht; de vijand verschoof. Voor Vlaamse nationalisten trad niet langer “de Belgische onderdrukker” of “de Franstalige elite” op de voorgrond, maar het internationalistische socialisme. De vriend-vijand-tegenstelling werd herijkt: aan de ene kant de vrije, Westers-georiënteerde Vlaming, aan de andere kant de dreiging van het communisme en het socialisme die ook in België invloed hadden.
Vanaf de late jaren 1940 en vooral in de Koude Oorlog profileerde een groot deel van Vlaanderens politieke voorhoede zich gretig als anticommunistisch. Vlaamsgezinde kringen sloten aan bij de westerse consensus: de Sovjet-Unie en het marxisme waren de absolute vijand, die men koste wat kost moest afweren. Nationale zelfbeschikking werd op subtiele wijze gelinkt aan “het vrije Westen”. Zo ruilde men stukje bij beetje de oorspronkelijke kern – het eigen volk op de eerste plaats – in voor een breder rechts-liberaal project waarin de vijand “links” heette. Het ideaal van Vlaamse ontvoogding verschoof naar de achtergrond; belangrijker werd de strijd tegen alles wat naar socialisme of staatsinterventie rook. Dit was een pragmatische keuze: wie aansluiting zocht bij de macht in naoorlogs België, kon maar beter het antimarxistische verhaal omarmen dat door de NAVO-leden werd gedeeld.
In de daaropvolgende decennia werd de economische ideologie van het neoliberalisme steeds meer de pijler van wat doorging voor Vlaams-nationalisme. Het culminatiepunt hiervan hebben we gezien bij de opkomst van de partij N-VA (Nieuw-Vlaamse Alliantie) in de 21e eeuw. Deze partij, voortgekomen uit de traditionele Vlaamse beweging, combineerde eisen voor meer Vlaamse autonomie met een uitgesproken economisch rechts programma. Onder leiding van Bart De Wever voerde de N-VA een neoliberale koers: lage belastingen, vrije markt, privatisering en een streng migratiebeleid in naam van “onze waarden”. In de praktijk werd het nationalistische element vaak ondergeschikt gemaakt aan een burgerlijk, liberaal-conservatief verhaal. Men streed fanatieker tegen de socialistische vakbonden en linkse partijen dan tegen het Belgische unitarisme zelf. Vlaams nationalisme verengde zich tot een kleur op de socio-economische as: de Vlaamsgezinde werd gelijkgeschakeld met de anti-linkse liberaal.
Deze ontwikkeling bevestigt Schmitts inzicht: de identiteit van een politieke beweging wordt bepaald door haar gekozen vijand. Voor de Vlaamse beweging na de Tweede Wereldoorlog werd het linkse gedachtegoed de voornaamste vijand, en daarmee veranderde de beweging van karakter. De nadruk verschoof van collectieve identiteit naar ideologie: van een volk dat zichzelf wilde zijn, naar een regio die “vooral niet socialistisch” wilde zijn. Dit bracht de Vlaamse zaak in de pas met het heersende westerse liberalisme, maar vervreemdde haar van haar eigenlijke kern. Wat begon als emancipatiestrijd van een volk, eindigde in een bijwagen van het mondiale marktdenken. Het tragische gevolg is dat Vlaamse symbolen en retoriek nog wel aanwezig zijn, maar dat hun potentieel om een echte wij-beleving te creëren is uitgehold is. Het Vlaams-nationalisme heeft – om het cru te stellen – zijn ziel verkocht in ruil voor beleidsdeelname in een liberaal paradigma. Vlaanderen kreeg economische autonomie en zelfbestuur, maar verloor gaandeweg de gemeenschapsziel die het ooit dreef.
Pruisisch socialisme als illiberaal alternatief
Moet dit dan het einde betekenen van iedere vorm van nationalisme? Bestaat er een uitweg uit de liberale wurggreep die het collectief versmacht? In de marge van de geschiedenis hebben denkers gezocht naar alternatieve vormen van collectivisme die niet vervallen in liberaal individualisme, maar ook breken met het links-marxistische internationalisme. Een van de meest intrigerende voorstellen kwam van de Duitse historicus en filosoof Oswald Spengler. In zijn essay Prussianism and Socialism (1919) poneerde Spengler een visie op “Pruisisch socialisme” – een socialisme dat haaks staat op zowel het Engelse liberalisme als het marxistische klassenstrijddenken.
Spenglers analyse vertrekt van een contrast tussen twee mentaliteiten: enerzijds de Anglo-Amerikaanse, liberale geest die hij associeert met individualisme, commercialisme en het primaat van het individu (“ieder voor zich”); anderzijds de Pruisisch-Duitse geest, gekenmerkt door plichtsbesef, dienstbaarheid aan het geheel en disciplinair collectivisme (“ieder voor allen”). Waar in de Angelsaksische wereld de staat als nachtwaker fungeert en de burger vooral vrijgelaten wordt om voor eigen gewin te strijden, daar zag Spengler de Pruisische traditie juist de staat en gemeenschap centraal stellen. In zijn ogen moest de economie ondergeschikt zijn aan het politiek-culturele doel van het volk, en diende de individuele vrijheid beperkt te worden door de plicht tegenover de natie.
Dit Pruisisch socialisme is “socialisme”, niet in de marxistische zin van internationale solidariteit of uitsluitend arbeidersbelang, maar in de zin van een organisch georganiseerde samenleving waarin klassen samenwerken onder een sterke nationale staat. Het is illiberaal omdat het de liberalistische principes van individuele autonomie en marktsoevereiniteit afwijst. In plaats daarvan verheerlijkt het de idee van een lotsverbonden nationaal collectief: burgers als kameraden (Kameradschaft) die elkaar steunen in dienst van het grotere geheel – de natie als lotsgemeenschap. Spengler zag dit als een remedie tegen zowel de grenzeloze kapitalistische concurrentie als de ontworteling door het communisme. Hij wilde een socialisme “met de kleur van de natie” in plaats van de rode vlag van het proletariaat alleen.
Hoewel Spenglers denkbeelden tot op heden nu omstreden blijven, bieden ze een fundament voor het verkennen van een collectivistisch alternatief voorbij de links-rechts dichotomie. Het gedachte-experiment van een Pruisisch socialisme suggereert dat nationalisme niet per definitie hoeft te vervallen in folklore of liberalisme.
Er zou een derde weg kunnen zijn: een samenlevingsmodel waarin gemeenschap weer boven individu gaat, waarin sociale rechtvaardigheid wordt nagestreefd zonder de nationale eigenheid op te offeren aan kosmopolitische dogma’s. Dit soort illiberale collectivistische gedachte – een nationale solidariteit waarin de staat optreedt als behoeder van het volk tegen de krachten van de markt – staat natuurlijk mijlenver af van het huidige West-Europese beleidsdenken. Toch resoneert die idee bij groepen die zich niet thuis voelen in zowel het kille neoliberalisme als het grenzeloze globalisme van de orthodoxe linkerzijde. Het is een herontdekking van de gedachte dat een volk als gemeenschap sociaal-economische verantwoordelijkheid kan opnemen, in plaats van te vervallen in het ieder-voor-zich van de liberale markt.
Resultaat
Onze huidige samenleving lijkt af te stevenen op wat de politieke denker Hannah Arendt ooit omschreef als een mogelijk nieuw soort totalitarisme: een bureaucratisch totalitarisme zonder collectieve identiteit. Daarmee bedoelde Arendt een systeem waarin de mens gereduceerd is tot een radertje in een reusachtig administratief apparaat, ontdaan van diepe sociale banden die hem ergens bij doen horen. Wanneer mensen niet langer verenigd worden door een gevoel van gemeenschap – of dat nu religie, natie of een ander wij-gevoel is – staan ze bloot aan extreme eenzaamheid en isolatie. In The Origins of Totalitarianism waarschuwde Arendt dat massale sociale atomisering en bureaucratische kilte de ideale voedingsbodem vormen voor een totalitair bewind. Een macht die niemand specifiek in handen heeft – “de heerschappij van Niemand”, noemde Arendt de macht van onpersoonlijke bureaucratie – kan ongeremd doordringen in alle aspecten van het leven wanneer burgers geen samenhorigheid meer kennen om zich ertegen te weer te stellen.
Het Westen anno 2025 is natuurlijk geen klassiek totalitaire dictatuur; mensen hebben bijvoorbeeld rechten en er zijn vrije verkiezingen. De waarschuwing van Arendt echoot echter op de achtergrond: een samenleving die geen wij meer kent, die alleen nog uit losse individuen en procedures bestaat, dreigt uiteindelijk ook haar menselijkheid te verliezen. We bevinden ons in een tijdsgewricht waarin het sociale weefsel dunner en dunner wordt. De gemeenschap van weleer – of het nu de parochie, het dorpsplein of de nationale familie was – is vervangen door netwerken van consumenten en doelgroepen. Veel mensen leiden hun leven steeds meer in isolatie, verbonden via schermen maar zelden via harten. De staat maakt intussen gebruik van neutrale regels en managementtechnocratie om alles in goede banen te leiden.
Het resultaat kan treffend getypeerd worden met een hedendaagse metafoor: we leven in een 'Emily in Paris'-maatschappij. Net zoals in die populaire serie draait het sociale leven om vluchtige relaties, oppervlakkig succes en de logica van de markt. Alles is een project, een transactie of een pr-show. Vriendschappen en liefdes komen en gaan op het ritme van carrièrekansen; identiteit wordt een branding exercise op sociale media. In deze hypermoderne stedelijke idylle schittert het individu ogenschijnlijk vrij en succesvol – mooie outfits, hippe feestjes, veel volgers op sociale media – maar onder de glitter schuilt vaak eenzaamheid en betekenisarmoede. De personages in deze metafoor beleven wel plezier, maar wortelen nergens; relaties zijn instrumenteel en commitment is vrijblijvend. Vluchtigheid is de norm, diepgang het tekort. De maatschappelijke logica is er een van permanente competitie en zelfpromotie, want de markt bepaalt de waarde van alles en iedereen. In zo’n wereld is er geen ruimte voor het langzame groeien van gemeenschap, voor het gemeenschappelijk herinneren en dromen dat een natie bijeenhoudt. Het is een wereld van individuen die elkaar kruisen zonder samen iets op te bouwen dat de tijd trotseert.
Het beeld is ontnuchterend. West-Europees nationalisme is gedegenereerd tot een schim – iets wat we af en toe oprakelen bij een sporttoernooi of bij een historische herdenking, maar dat ons niet meer duurzaam bindt in het heden. Het liberale individualisme heeft gewonnen, zou men kunnen concluderen, en daarmee is het traditionele wij verslagen.
De vraag dringt zich echter op of dit niet een pyrrusoverwinning is. Een samenleving kan op den duur niet bloeien zonder gedeelde toewijding aan iets hogers dan het eigen kleine zelf. De mens is, zo wist zelfs de filosoof Aristoteles al, een zoön politikon, een gemeenschapsdier. Hij heeft er behoefte aan deel uit te maken van een betekeniskader groter dan zichzelf – of dat nu geloof, natie of een ander verband is. Wanneer dat wezenlijke verlangen permanent wordt onderdrukt door een ideologie van autonomie en neutraliteit, zoekt het vroeg of laat een uitweg, soms in misvormde gedaanten.
Het uitroepen van het einde van nationalisme zou dus voorbarig kunnen zijn. Misschien sluimert onder het oppervlakkige liberale feestje een hunkering naar gemeenschapszin die zich opnieuw zal manifesteren, in welke vorm dan ook. De uitdaging voor bewegingen als Feniks is om dat verlangen aan te spreken zonder te vervallen in de fouten van het verleden. Het Westen hoeft niet veroordeeld te zijn tot een Emily in Paris-scenario waarin de markt ons laatste kompas is. Er is behoefte aan een nieuw evenwicht: een herwaardering van collectieve identiteit en verantwoordelijkheid, zonder de vrijheid en waardigheid van het individu te veronachtzamen.
Als het West-Europese nationalisme niet louter als folklore wil voortbestaan, zal het moeten herbronnen. Dat betekent het liberalisme durven bekritiseren waar het de gemeenschap vernietigt, en alternatieven durven aan te brengen die het wij herstellen in onze politiek en cultuur. De auteurs en ideeën die we hier aanhaalden – van Herder tot Spengler, van Schmitt tot Arendt – reiken bouwstenen aan voor zo’n herbronning. Zij herinneren ons eraan dat er buiten het dogmatisch kader van het huidige liberalisme andere denkwijzen bestaan over mens en samenleving: visies waarin verbondenheid, erfgoed en gemeenschappelijke doelen opnieuw centraal staan.
Nationalisme in West-Europa sterft misschien een stille dood in zijn oude vorm, maar de essentie erachter – de zoektocht van mensen naar een collectieve identiteit en solidariteit – mag nooit volledig verdwijnen.
Auteurs en werken:
- Johann Gottfried von Herder – Ideeën over de filosofie van de geschiedenis van de mensheid (ca. 1784)
- Carl Schmitt – Der Begriff des Politischen (1932) – (Ned. vertaling: Het begrip politiek)
- Oswald Spengler – Preußentum und Sozialismus (1919) – (Ned. bekend als Pruisendom en Socialisme)
- Hannah Arendt – The Origins of Totalitarianism (1951) / Elementen en oorsprong van totalitaire heerschappij (Nederlandse vert.)
- Metaforische verwijzing: Emily in Paris – Netflix-serie (2020) als beeld voor moderne liberale leefwereld
Reactie plaatsen
Reacties